In de laatsten weken zijn mij door zoovelen, vooral toen het bekend geworden was dat ik daarover hier te Haarlem eene voordracht gebonden had, inlichtingen aangaande het elektrisch licht en zijne waarschijnlijke toekomst gevraagd, dat ik bij de lezers van dit Album belangstelling genoeg in dit onderwerp meen te mogen verwachten om, ook na de voorgaande belangrijke modedeeling van Dr. MENALDA VAN SCHOUWENBURG, nog enkele daaraan gewijde bladzijden niet geheel onwelkom te doen zijn. Het zal nn welhaast 66 jaren geleden zijn dat het elektrische licht, niet voor het eerst gezien — dit was, naar het schijnt, reeds een paar jaren vroeger geschied — maar voor het eerst vertoond werd in al den verblindenden glans, welken een buitengewoon sterke elektrische stroom daaraan kan geven. DAVY deed dit met de batterij der Royal Institution, van 3000 cellen, die wel is waar in werking zeer achterstonden bij onze tegenwoordige galvanische elementen, maar toch een stroom opleverden, welke met dien van een klein achthonderdtal Bunsen,van de grootste soort, kan gerekend worden gelijk te staan. Deze laatste elementen werden eerst in 1840 bekend gemaakt en kwamen langzamerhand algemeen in gebruik. Met 60 en zelfs met 40 daarvan kon men reeds een licht voortbrengen, dat elk ander kunstlicht in sterkte vele malen overtrof. Toch duurde het nog een tiental jaren eer er van eenige ernstige toepassing van dit machtige verlichtingsmiddel sprake kwam. Omstreeks 1850 vernam men van de elektrische verlichting, die de werklieden bij den bouw der Docks Napoleon te Parijs veroorloofde om ook des nachts turn arbeid voort te zetten, en korten tijd daarna werd zelfs in ons land hetzelfde middel aangewend bij den bouw van een spoorwegbrug — ik meen tusschen Rozendaal en Breda — maar niemand beschouwde dit anders dan als een buitengewoon hulpmiddel in buitengewone gevallen.