Wanneer katoen, papier, zelfs gezuiverde houtvezelen en in het algemeen alle stoffen, die geheel of bijna uitsluitend uit plantencelstof, cellulose, bestaan, met sterk salpeterzuur in aanraking worden gebracht, dan ondergaan zij een merkwaardige chemische verandering, die des te opmerkelijker is, omdat daarvan uiterlijk niets of althans zeer weinig is te bespeuren. Maar een vonk, welke de zoo verkregen stof, nadat ze gedroogd is, op een enkel punt raakt, doet zien hoe groot de innerlijke verandering is. De stof verbrandt daardoor met bliksemsnelheid; zij ontploft, gelijk men het noemt. Als de bereiding er op ingericht was om deze eigenschap zoo sterk mogelijk te verkrijgen, dan is eene verhitting tot 150° C. reeds toereikend om de ontploffing te woog te brengen. Zóó heet de stof schietkatoen. Op eenigszins andere wijze bereid, is zij in een mengsel van zwavelether met een weinig alkohol oplosbaar; deze oplossing wordt onder den naam van collodion in de geneeskunde gebruikt en is voor de photografie bijna onmisbaar. Nu omstreeks twee jaren geleden is ’t bekend geworden dat deze nitrocellulose, zooals zij veelal niet geheel terecht wordt genoemd, als zij, met kamfer innig vermengd, verhit wordt in luchtdicht gesloten vaten, zich met laatstgenoemde stof chemisch verbindt en zoo eene zelfstandigheid vormt, die, na bekoeling, hard en vast is en het uiterlijk heeft van ivoor of, beter nog, van walrustaud. Zij is even hard en kan even wit als deze laatste worden verkregen, ook door bijmenging van geschikte stoffen gedurende de bereiding in allerlei kleuren. En, wat vooral voor de toepassingen van belang is, reeds bij een temperatuur van omstreeks 125° C. wordt zij kneedbaar en kan in allerlei vormen, zelfs tot platen van slechts een halven millimeter dikte, worden geperst. Ontplofbaar is celluloïde — deze naam heefft het nieuwe produkt ontvangen — niet meer, toch nog in hooge mate brandbaar. Dit zou haar nut aanmerkelijk beperken, maar gelukkig is ook hiertegen een afdoend middel gevonden: eene behandeling met soda, waterglas en daarna met natrium- of ammoniumphosphaat. De celluloide wordt hierdoor wel niet ten eenemale onbrandbaar, maar toch onontvlambaar en kan zoo voor den gebruiker van daaruit vervaardigde voorwerpen geen schaduw van gevaar meer opleveren.