In 1848 begon men ook in het toenmalige koninkrijk Hannover telegrafen aan te leggen. Dat de ijzerdraden, daartoe op hooge palen over hunne velden gespannen, door de landlieden met verbazing, door sommigen met wantrouwen werden aangezien, is zeer begrijpelijk. Toch zou zich bij deze lieden alles wel tot onderling klagen en profeteren van daarvan noodzakelijk te verwachten schade en onheil hebben bepaald, als niet anderen, menschen van kennis en ontwikkeling, zaakkundigen zelfs — naar hun eigen verklaring — zich de zaak hadden aangetrokken en, uit zuivere belangstelling zeker in het lot der bedreigde landlieden, aan de bezwaren van dezen vorm en uitdrukking en — publiciteit hadden gegeven. Daaraan hebben wij het te danken dat wij thans nog, nu de telegraafdraden als een reusachtig netwerk den ganschen aardbol omspannen, kunnen kennis nemen van hetgeen zij aan nadeelen en onheilen van die in hun oog onzalige draden verwachtten. Die kennisneming kan zijn nut hebben in dezen tijd. Vooral omdat de draadgeleidingen, bestemd niet voor de zwakke stroomen van telegrafen en de nog veel zwakkere van telefonen, maar voor de in vergelijking daarmede reusachtige stroomsterkten tot het elektrische licht en de overbrenging van arbeidsvermogen, thans al meer en meer hare plaats komen vragen boven de aarde en in den grond. Tegen deze draden niet alleen, maar tegen zulke zaken in het algemeen hoort men hier en daar bezwaren luid worden en redeneeringen ten beste geven, die in handige verdraaiing van halve waarheden, in het schermen met woorden, aan de Hannoversche landlieden en hunnen woordvoerder niets toegeven. Deze laatste zijn nu geoordeeld door de feiten. Dit, met een overzicht van wat zij zeiden en deden zeggen, kan aan hunne navolgers uit den tegenwoordigen tijd een spiegel voorhouden, waarin zij de toekomst kunnen zien van hunne wijsheid.