Op uitnoodiging van het bestuur eener industrieele vereeniging in deze stad heb ik in den laatstverloopen winter eene voordracht gehouden ter verklaring en demonstratie van de werking dezer inrichtingen. Na hetgeen daarover door Prof. HARTING in dit Album (jaargang 1883, bl. 93) reeds was medegedeeld, achtte ik het overbodig op dit onderwerp hier terug te komen, al ware het ook dat de uitkomsten mijner proefnemingen eenigszins gunstiger voor de toekomst daarvan waren uitgevallen, dan die van genoemden hoogleeraar. Maar thans, nu zulke inrichtingen op onzen Hollandschen Spoorweg in gebruik zijn gekomen, heb ik mij daardoor, bij het aanhooren der gesprekken van mijne medereizigers, enkele malen kunnen overtuigen dat eenig gezond begrip dienaangaande bij naar het uiterlijk beschaafde Nederlanders volkomen ontbreekt, en kennis kunnen nemen van den fantastischen onzin, dien sommigen daarover, als eene verklaring, ten beste gaven. Daarom meen ik eenige toevallig te mijner beschikking gekomen bladzijden van ons Album niet beter te kunnen besteden, dan tot het geven van een kort overzicht dier voordracht, met enkele bijvoegingen, waartoe ik later aanleiding heb gevonden. Vele lichamen kunnen gesmolten worden, dat is van den vasten tot den drupvormig vloeibaren toestand worden gebracht. Dit zou met alle stoffen het geval zijn, indien allen in dien laatsten toestand konden bestaan zonder chemische ontleding. Iedereen weet dat, om eene stol te doen smelten warmte noodig is in dien zin, dat men haar tot een bepaalden warmtegraad, haar smeltpunt, moet verhitten om het smelten te doen beginnen. Maar wat niet iedereen weet en waarop het hier voornamelijk aankomt, is dat deze maar dat men, om het smelten te doen voortgaan, evenzeer moet voortgaan met de verhitting of beter gezegd met de mededeeling van warmte aan de stof, die men wenscht te doen smelten. Zoolang het lichaam bij die mededeeling vast blijft, is het eerste een noodzakelijk gevolg van het tweede, en beteekenen dus beide uitdrukkingen volkomen hetzelfde. Maar zoodra een stof tot haar smeltpunt is gekomen houdt die overeenkomst op. Een bekend voorbeeld kan dit ophelderen en aantoonen dat er tot het smelten van ijs een aanmerkelijke hoeveelheid warmte verbruikt wordt, die daaraan medegedeeld moet worden, enkel om het smelten te weeg te brengen, zonder de temperatuur van dit ijs in het minst te doen rijzen. Men vermenge een hoeveelheid fijn gestoten ijs — sneeuw dus, als die droog verkrijgbaar is, dus niet aan een warmtegraad, hooger dan het vriespunt, is blootgesteld geweest — met een gelijke gewichtshoeveelheid water, dat tot op 80° C. of nog iets daarbeneden is verhit. In de sneeuw wees te voren de thermometer 0° aan of, als ’t vriezend weder is, een of meer graden daarbeneden. Is het eerste het geval, dan zal, zoodra door eenig roeren met den thermometer de sneeuw geheel gesmolten is, die thermometer weder juist 0° aanwijzen, een blijk, dat al de warmte, die noodig is geweest om het water van 0° tot bijna 80° te verhitten, verbruikt is geworden om een gelijke hoeveelheid vast water — ijs of sneeuw — te doen smelten. Had men van elk een kilogram genomen, dan zou die laatste warmtehoeveelheid bijna 80 malen grooter zijn geweest dan die welke noodig is om een kilogram water 1° te verwarmen. Deze hoeveelheid neemt men algemeen als eenheid van warmte-hoeveelheid aan ¹ en noemt ze Calorie. Een kilogram ijs van 0° verbruikt dus, om tot water van evenzeer 0° over te gaan, bijna 80 caloriën.