Op de laatste NEV-Zomerbijeenkomst (Ter Apel) ontstond er onder de aanwezige hymenopterologen een levendige discussie over het begrip parasitoïd. Dit alles naar aanleiding van het kortgeleden verschenen boek van O’Neill (2001) over solitaire wespen. De auteur behandelt in het hoofdstuk ’Foraging behavior of parasitoids’ het verschil tussen een predator en een parasitoïd. De definities van deze termen zijn gebaseerd op het eetgedrag van de larven en het foerageer en ouderlijk gedrag van de adulte vrouwtjes. We spreken van een parasitoïd als voor ieder legsel steeds één prooi wordt gebruikt om daar de eieren op, bij of in te leggen. Omdat hier sprake is van een unieke vorm van predatie, die bovendien een directe relatie heeft met de manier van voortplanting, is het zinvol het begrip parasitoïd helder te omschrijven. Tot zover verschil ik niet van mening met O’Neill. Maar O’Neill maakt het onnodig ingewikkeld door een tweede criterium te nemen en te stellen dat een parasitoïd de potentiële gastheer niet of maar over een korte afstand mag verslepen. Hij spreekt over: ”The female parasitoid does not modify the niche beyond perhaps just loosely covering the host with soil or debris.” Ten eerste wordt de term niche, net als bij Evans en West-Eberhard (1973), hier verkeerd gebruikt (zie Heitmans, 1996) en ten tweede vertroebelt hij een heldere omschrijving door er een lastig te interpreteren criterium aan toe te voegen. Naar mijn mening doet het er niet toe of een (geïmmobiliseerde) gastheer wordt versleept. Voorbeeld: sluipwespen uit de infraorde Parasitica verslepen hun gastheren niet; aculeate parasitoïden als Bethyliden (platkop wesp en) verplaatsen hun gastheer meestal niet of doen dit over een korte afstand zonder een nest te construeren. Pompiliden (spinnendoders) daarentegen verslepen hun verlamde spinnen niet, of over een betrekkelijk korte afstand, maar dikwijls ook over enige tientallen meters. Op grond van O’Neill’s tweede criterium zou je de spinnendoders die hun gastheren over grote afstanden verslepen geen parasitoïd meer kunnen noemen. Dit lijkt mij niet zinvol. De genoemde taxa zijn allemaal parasitoïden, want ze gebruiken maar één prooi per legsel. Ook de ingewikkeldheid van de nestbouw is geen criterium. O’Neill laat in zijn boek trouwens doorschemeren dat hij het met deze zienswijze eigenlijk eens is, maar de auteur heeft het zich in eerste instantie onnodig moeilijk gemaakt. Zinvol is het om een onderscheid te maken tussen parasitoïden en (aculeate) wespen die voor hun larven meer dan één prooi vangen. De laatste worden door O’Neill, in navolging van Godfray (1994), predatoren genoemd, maar beter is het om hier de term nestbevoorraders (nest providers) te gebruiken (Ross & Matthews, 1991). Zo maak je enerzijds een onderscheid tussen ‘klassieke predatoren’, zoals een wezel, tijger, snoek of bidsprinkhaan die prooien doden om ze op te eten en anderzijds Aculeata die prooien vangen om hun nakomelingen mee te voeren.