We hebben in de vorige nummers de bouw en aperturen van de pollenwand besproken. Opvallend is de enorme variatie in vormen van pollenkorrels die kan worden gebruikt om morfologische verwantschappen van pollentypen weer te geven. Maar wat zijn de redenen voor deze patronen? Bestaat er een correlatie tussen deze morfologische patronen en bestuivingstypen of bestuivingsgedrag? Als we de schaal van deze onderwerpen vergelijken verwachten we weinig correlatie. Bij de pollenkorrels meten we al snel met microns (1 micron = 0, 001 mm), terwijl de verzamelapparaten van insecten toch al snel enkele tienden van een millimeter groot zijn. Eerder hebben deze morfologische patronen van stuifmeelkorrels te maken met herkenning door en ontkieming op stempels en/of opname en afgifte van water. Het stuifmeel van door insecten bestoven plantensoorten is vaak stekelig of voorzien van een pollenkleefstof (pollenkitt genoemd), waardoor samenklontering en dus transport van meerdere korrels tegelijkertijd wordt bevorderd. Tegelijkertijd voorkomt de pollenkitt waarschijnlijk uitdroging en spelen pollenkitt en stuifmeelmorfologie wellicht ook een rol bij afgifte op de stempel.