Het woord "otoliet" is uit de Griekse taal afkomstig en betekent "gehoorsteen". Ze komen voor bij beenvissen (Osteichthyes) en zijn het best ontwikkeld bij de Teleostei, de hoogst ontwikkelde groep van de beenvissen, die momenteel verreweg het grootste deel uitmaken van de totale visfauna op aarde. Otolieten zijn kleine, min of meer platte kalklichaampjes die zich in het gehoor-evenwichtsorgaan van de vis bevinden ter weerszijden van de hersenen (fiS* 1> 2), Het gehoor-evenwichtsorgaan is een gesloten systeem dat bestaat uit drie halfcirkelvormige kanalen die loodrecht op elkaar staan, waaronder drie zakjes hangen (fig. 3). Dit systeem is gevuld met een vloeistof, de endolymf genaamd, die door de kanalen en zakjes kan stromen. In leder zakje zit een otoliet die in de vloeistof "zweeft". De zakjes en otolieten zijn verschillend van grootte en vorm, zodat elke beenvis drie soorten otolieten heeft (fig. 3). Zij heten sagitta (betekent: pijl), asterlscus (= sterretje) en lapillus (= steentje). Bij karperachtlgen en verwante vissen zoals karperzalmen en meervallen, zien de otolieten er inderdaad zo uit als ze genoemd worden. Bij karperachtigen en karperzalmen is de asteriscus de grootste otoliet, bij meervallen is de lapillus de grootste, maar bij het overgrote deel van de vissen is de sagitta de grootste otoliet en heeft deze de beste kans om te fossiliseren.
| Additional Metadata | |
|---|---|
| Afzettingen | |
| CC BY-NC-ND 2.0 NL ("Naamsvermelding-NietCommercieel-GeenAfgeleideWerken") | |
| Organisation | Werkgroep voor Tertiaire en Kwartaire Geologie |
|
Pieter A.M. Gaemers. (1989). Over otolieten. Afzettingen, 10(1), 3–14. |
|