Bij het uitpikken van foraminiferen uit materiaal van Niekerk, Midden Oligoceen, trof ik op een avond een vissetandje aan, tenminste daar hield ik het voor, van nog geen vierde millimeter (fig. 1). Een dagje later kwam er nog zo’n ‘tandje’ tevoorschijn. Weer later een halve. De tandjes waren bedekt met een soort glazuur en over de bovenkant liepen drie lijsten, een middelste grote en twee kleinere. Inmiddels werd van twee zijden geopperd dat het waarschijnlijk schubjes waren. Zou ’t? Als laatste vond ik een exemplaar dat een soort worteltje bezat (fig. 2). Dit ‘worteltje’ was vierkant in doorsnede met een rond gaatje in het midden. Naspeuringen in mijn boekenkast leverde alleen een niet al te duidelijke afbeelding van een ‘dermal denticle’ op (kraakbeenvissen) waar het exemplaar met worteltje vanaf de zijkant wel op leek.