“Kan zeewater eigenlijk wel van samenstelling veranderen in de loop van de geologische geschiedenis?.... Twintig jaar geleden was dat idee nog ondenkbaar” schreefLars van den Hoek Ostende (2002) in zijn aardige ‘Lapillus’ in Afzettingen 23 (4) over zee-egels en de veranderende zee. Was dat twintig jaar geleden echt ‘ondenkbaar’? Iets langer geleden zeker niet! Edmond Halley (1656-1742, dezelfde die berekeningen maakte van de baan en omlooptijd van de beroemde naar hem genoemde komeet), stelde in 1715 voor het zoutgehalte van de oceaan te gebruiken om de ouderdom van de aarde te schatten. Hij nam aan dat de oceanen in den beginne geen zout bevatten en dat alle zout in de loop der tijden was aangevoerd door rivieren. Als men in 1715 zou bepalen hoeveel zout er in de oceanen zat en dat over enkele honderden jaren nog eens zou doen, dan kon men uit de toename de ouderdom van de aarde of op zijn minst van de oceanen berekenen. Hoe jammer (vond Halley) dat de Grieken of Romeinen niet op dit idee gekomen waren en het zoutgehalte toen hadden gemeten! Halley’s artikel had niet meteen effect, pas eind negentiende eeuw toonde John Joly (1857-1933) zich een groot voorstander van deze dateringsmethode. Joly (1900) mat het Natrium gehalte van zeewater en schatte het volume van de oceanen en de hoeveelheid Natrium die de rivieren per jaar naar zee brachten. Vooral die afvoer door de rivieren was natuurlijk niet zo eenvoudig te schatten. Voor de leeftijd van de aarde kwam hij op 89 miljoen jaar, een schatting die bewonderenswaardig dicht bij die van Lord Kelvin kwam, maar voor Darwin te kort was om de evolutie van het leven op aarde in te doen plaatsvinden