Paleontologen hebben soms een rare houding ten opzichte van fossielen. Beter gezegd, hun houding kan sterk verschillen van fossiel tot fossiel. Op een veldwerk waar we botten opgroeven in een grot in een Jurassische kalk was het bijvoorbeeld een sport om te proberen met een geologenhamer een van de talrijke tweekleppigen uit de kalk zo ver mogelijk weg te slaan. Voor je onderzoek zijn de fossielen gebruiksvoorwerpen. Ze worden gekoesterd, maar tegelijkertijd weet iedere paleontoloog dat door kleine ongelukjes er wel eens eentje sneuvelt. Aanleiding tot veel gevloek en sterk verhalen in de kroeg. Maar ik zal nu niet uitwijden over de collega die mij boven een glas bier vertelde hoe hij per ongeluk een klipdasschedel oploste. Ik wil het hebben over de derde categorie fossielen: degene die je nauwelijks durft aan te raken. Toen de Argentijnse dinosaurusspecialist José Bonaparte op bezoek was in Naturalis voor het aftreken van de tentoonstelling Dino Argentino had hij ‘iets leuks’ meegenomen. Dat moesten we even zien. Hij legde onder mijn microscoop vrijwel complete kaken en schedels van ruim 200 miljoen jaar oude zoogdierachtige reptielen. Fragiele fossieltjes van hooguit een paar centimeter. “Kijk maar even, dan kunnen we het daar later over hebben”, en met een vriendelijk zwaai van zijn arm verliet hij mijn kamer, op weg naar de dino’s. Voor hem behoorden deze fossielen duidelijk tot de tweede categorie. Voor mij hebben de fossielen van onze mesozoïsche voorouders echter iets magisch. En om ze dan in levende lijve te aanschouwen, is wel een heel bijzondere ervaring. Trillende handjes dus, want ik weet een ongeluk zit in een klein hoekje. En toen het tijd was om ze weer op te ruimen, liet ik ze gewoon liggen tot onze gast weer op de kamer was, en ze onomwonden tussen de watten in een doosje propte.