In het eerste deel van de reeks artikelen over de Scaphopoda ben ik ingegaan op de biologie en morfologie van deze mollusken (zie Afzettingen WTKG 2006,27 pp. 36 – 41). Zoals aangegeven betreft het de kleinste groep van de Mollusca met zo’n 500 bekende soorten. We hebben gezien hoe het dier leeft met zijn buisvormige schelp ingegraven in de bodem van de zee en zich voedt met foraminiferen en andere voedseldeeltjes. De Scaphopoda zijn de enige groep van de Mollusca die relatief laat in de geologische geschiedenis verschijnt. Alle overige groepen van de Mollusca, zoals bijvoorbeeld de Bivalvia (tweekleppigen), Gastropoda (slakken) of Cephalopoda (inktvisachtigen), zijn in de loop van het Cambrium ontstaan uit primitieve mollusken die behoren tot de klasse van de Monoplacophora. Deze kenmerken zich door kleine eenvoudige iets gebogen conische schelpen en zijn meestal niet groter dan enkele milimeters. Oppervlakkig gezien zijn deze schelpen vergelijkbaar met de kleine Emarginula-soorten die we bijvoorbeeld kennen uit de Pliocene afzettingen rond Antwerpen. Binnen de Monoplacophora waren het vooral de soorten binnen de uitgestorven groep van de Helcionelloida (afb. la en b) die in het vroeg en midden Cambrium tot grote bloei kwamen, waarna ze ook weer even snel van het evolutionaire podium verdwenen. Het zijn de oudst bekende vertegenwoordigers van de Mollusca van waaruit nagenoeg alle andere mollusken zijn ontstaan. Vreemd genoeg komen de Scaphopoda pas voor vanaf het Carboon en is de oorsprong van deze groep daarmee nog steeds onderwerp van discussie. In dit deel zal ik ingaan op de meest recente inzichten rond deze kwestie.