De kat van de buren bracht het gesprek op de sperwer. Wij zaten aan tafel en zagen de poes op een muurtje zitten. Ik had een randje gaas gespannen waardoor het felle beest niet meer als een projectiel temidden van de mussen kon neerploffen. “Maar er kunnen nog wel roofvogels bijkomen”, vronderstelde mijn zoon van tien. “Dat overkomt ons in Bussum helaas niet meer”, was mijn sombere beschouwing, waarop ik vertelde op 29 augustus (1950) in vaders kippehok te hebben gestaan. Met grote ramen. Daar zat ik achter en keek dan naar de vogels, die zich rond het door mij gestrooide zaad verdrongen.