“Wie-tjú-tjú-tjú.” Dat is, bij benadering, de ouverture van het korter-kan-het-nauwelijks-liedje van onze Geknaagde Roodstaart; daarop volgt een uiterst korte strofe, een geprevel dat min of meer abrupt eindigt, juist wanneer je denkt dat de vogel een beetje op gang komt. Het begin doet denken aan het begin van een vinkenslag; het tweede deel doet lijsterachtig, ook wel roodborstachtig aan. Bij de inventarisatie op de Blaricummer heide op 15 j.l. (mijn laatste, omdat die avond mijn vakantie begon) was ik al spoedig op het geluid van deze vogel afgegaan. Ik ontdekte hem in het topje van een Spar in het bosgebied ten westen van een grote kuil, die ongeveer in het midden van de heide ligt. Op zo’n tien meter van de boom, waarin hij zat te zingen, bleef ik in de schaduw van een andere boom staan toekijken.