Vele jaren achtereen heb ik gedurende de maand juli in de tuin gezeten, omgeven door kauwen. Oude en jonge. Wel om en nabij de vijftig exemplaren. Ze aten een hapje, dronken wat of namen een bad, afgewisseld met een zonnebad. Een enkel jong, dat nog te lui was om zelf voedsel tot zich te nemen, bedelde tevergeefs. De belaagde ouder liet dan een vreemde kreet horen, die je zou kunnen vertalen met “hoepel op!”. Er waren diverse bekenden onder de zwartjassen. Tjokkie ging altijd op de garagedeur zitten. Stapstap kon enkele meters achteruit lopen als hij bedreigd werd door een vertoornde collega. Witkraag, vanwege de witte strepen in zijn nek, was met Weg-pet altijd van de partij. De laatste verloor altijd in het strijdgewoel zijn zwarte kopveren. Kaatje was een acrobaat. Die kreeg het voor elkaar om drie op elkaar gestapelde vleesballetjes, iets kleiner dan een knikker, verticaal in zijn snavel mee te nemen. De andere kauwen hielden het bij horizontaal vervoer. Kaatje-kah streek altijd neer op de deurknop van de bijkeukendeur als hij meelwormen wilde hebben. Juli 1997. Waar bleven ze, de zwarte rakkers? Hun plaats werd ingenomen door pa en ma gaai met drie jongen. Een van de oude gaaien doet een buizerd na. Echtpaar ekster komt met vier stuks nageslacht. En af en toe komt er een kraai Eh-èh (die heeft een spraakgebrek) met de hele familie aanzetten.