2001
Vleermuizenvangsten in de Limburgse mergelgroeven
Publication
Publication
Zoogdier , Volume 12 - Issue 3 p. 21- 24
In 1987 begonnen medewerkers van de heemkundige kring St.-Servaas van Zichen-Zussen-Bolder – bij het Limburgse Riemst – met het vangen van vleermuizen in de groeven van Lacroix en Roosburg (Koegat). Daarbij werd een geheel eigen vangstmethode gehanteerd. Voorheen werd het nut van het vangen van vleermuizen meermaals betwijfeld, zowel wat de methode als de resultaten betreft. Maar doordat de vangsten meer dan 15 jaar onafgebroken hebben plaatsgevonden, zijn er toch zeer interessante gegevens aan het licht gekomen. De Limburgse mergelgroeven behoren tot de belangrijkste overwinteringsplaatsen voor vleermuizen in Vlaanderen. De groeven ontstonden door de winning van mergel voor de bouw van woningen en kerken, voor de bekalking van landbouwgronden en later door de winning van grondstoffen voor de cementindustrie. Ook in de ondergrond van Riemst zijn voor de mergelwinning kilometers lange gangen uitgedolven, waardoor de groeven van Lacroix en Roosburg (Koegat) zijn ontstaan. De groeve van Lacroix is wel heel bijzonder omdat ongeveer eenderde van het totaal aantal overwinterende vleermuizen van Limburg zich in dit gangenstelsel ophoudt. De groeve heeft een totale oppervlakte van 60 hectare en bezit meer dan 200 kilometer gangen. Door de verscheidenheid aan kamers en gangen heersen er uiteenlopende temperaturen. Bij de ingang kan het in de wintermaanden behoorlijk vriezen, hetgeen de buitengangen geschikt maakt voor “koudeminnende” soorten zoals de grootoorvleermuis Plecotus auritus. In de dieper gelegen secties kan de temperatuur evenwel oplopen tot 12°C, hetgeen een ideale temperatuur voor de winterslaap van bijvoorbeeld de ingekorven vleermuis Myotis emarginatus.
Additional Metadata | |
---|---|
Zoogdier | |
CC BY-NC-ND 2.0 NL ("Naamsvermelding-NietCommercieel-GeenAfgeleideWerken") | |
Organisation | Zoogdiervereniging |
Ghis Palmans. (2001). Vleermuizenvangsten in de Limburgse mergelgroeven. Zoogdier, 12(3), 21–24. |