Opgroeiend in de jaren vijftig-zestig werden leden van mijn generatie, voor wat betreft de visie op de natuur, beïnvloed door natuurfilms op de televisie. Wij zagen de Giraffes hoog uit de bomen eten, Olifanten zichzelf een stofbad geven, Leeuwinnen op jacht gaan terwijl de mannetjes niet veel meer deden dan met hun gebrul de kuddes Zebra’s en Gnoe’s opjagen. Wij vernamen iets over de snelheid van het Luipaard en de jachtmethode van Hyana’s. De niet uitgesproken veronderstelling van de uitgezonden films was, dat daar, daar in Afrika nog ruimte was voor natuur, voor ecosystemen, die nog compleet waren en zonder voortdurend onderhoudswerk van de mens zichzelf in stand hielden. Al was ook reeds in Afrika de beschaving zo ver gevorderd dat dit alles alleen nog viel waar te nemen in nationale parken zoals het Serengeti. Maar —zo leek de achterliggende redenering verder te gaan — voor Nederland (West-Europa) was de mogelijkheid van op zichzelf staande natuur voorbij. En wel voorgoed! Ja. bij ons waren er nog Vossen en Edelherten, nog een paar Bevers aan de Elbe, er liepen nog wat Elanden in Zweden, maar complete ecosystemen, dat was voorbij. Bij ons kon natuur alleen nog in stand blijven door voortdurend ingrijpen van de mens.
| Additional Metadata | |
|---|---|
| Huid en haar | |
| CC BY 3.0 NL ("Naamsvermelding") | |
| Organisation | Stichting ter Bevordering van de Zoogdierbescherming en de Zoogdierstudie in de Benelux |
|
Jan van der Mark. (1989). Voorwoord. Huid en haar, 8(2/3), 41–41. |
|