1989
De grenzen van de Oostvaardersplassen
Publication
Publication
Huid en haar , Volume 8 - Issue 2/3 p. 46- 51
Toen de Oostvaardersplassen de functie van natuurgebied kregen, gaf het gebied zélf allerminst duidelijk aan welke ontwikkeling er voor de 1.900 ha buitenkaads (droog) gebied het beste zou zijn. In de 900 ha met tijdelijke akkerbouw lag helemaal maar weinig aan natuurlijke gegevens vast. Er was keuzevrijheid voor de grondwaterstand: het gebied kon droog blijven of met behulp van stuwtjes nat of zelfs onder water worden gezet. Er was keuzevrijheid voor het reliëf: het gebied kon als een vlakte blijven liggen of door natuurtechnische milieubouw worden verrijkt met sloten, kreken of poelen. Er was keuzevrijheid voor de vegetatie: het gebied leende zich voor de ontwikkeling van spontaan bos, maar evenzeer voor ontwikkeling van het andere uiterste: een grootschalig open grasland. Waar zo veel mogelijk was, moesten duidelijke doelstellingen worden geformuleerd. Duidelijk was wèl, dat het buitenkaads gebied de nat-droogovergang moest worden, die naast de 3.600 ha binnenkaads gebied nodig was voor de ontwikkeling van een compleet eutroof zoetwatermoerasecosysteem. In de jaren zeventig had het jonge ontginningslandschap van Zuidelijk Flevoland veel functies van zo’n overgangsgebied al vervuld voor de vogels van het binnenkaads moeras. Het bood jachtgebied voor kiekendieven in de jonge bosaanplant, graasgebied voor ganzen op de graanakkers van het grootlandbouwbedrijf en aanvullend viswater voor reigers en Lepelaars in ruw afgewerkte sloten en tochten. Bij voortgaande inrichting van de polder vallen die mogelijkheden weg. Met de ontwikkeling van het buitenkaadse gebied van de Oostvaardersplassen wordt gepoogd om dit verlies te compenseren.
| Additional Metadata | |
|---|---|
| Huid en haar | |
| CC BY 3.0 NL ("Naamsvermelding") | |
| Organisation | Stichting ter Bevordering van de Zoogdierbescherming en de Zoogdierstudie in de Benelux |
|
H.J. Drost. (1989). De grenzen van de Oostvaardersplassen. Huid en haar, 8(2/3), 46–51. |
|