In een pamflet uit 1608 over de stranding van een Griend tussen Scheveningen en Katwijk zette de auteur nog eens breedvoerig uiteen waarom een dergelijke gebeurtenis niet veronachtzaamd mocht worden: ’Datter gheen dingh te vergeefs en geschiet ende alles watter geschiet/het heeft sijn bysonder opmerckinge ende eygenschap/om daer uut den raet Godts/sijn wesen ende ons selven te leeren kennen/en bestraft ooc met eenen de menschen/die alsoo onachtsaem de wercken/ende wonderdaden Godes als maer voorby gaende en aenschouwen.’ Met alles had God een bedoeling: met het waaien der winden, het schuimen der zee, het beven der aarde en met kometen aan de hemel, maar ook met ’monstrueuse’ mensen en dieren, die hij op de aardbodem en uit de zee liet voortkomen. Dat is een van de redenen dat de meeste strandingen van Potvissen, vinvissen en andere grote zeezoogdieren in de 16de en 17de eeuw veel aandacht kregen: in geïllustreerde pamfletten, als losse grafiek, op tekeningen en schilderijen. Ook de kroniekschrijvers namen de strandingen op tussen politieke gebeurtenissen en geboorten van 'gedrochten’. De Haarlemse predikant en geschiedschrijver Samuel Ampzing wijdde er in zijn Beschryvinghe ende Lof der Stad Haerlem (1628) zelfs een heel hoofdstuk aan.