Op 8 mei 2004 overleed te Groningen prof. dr Lambertus Marius Joannus Ursinus van Straaten, emeritus hoogleraar in de geologie aan de Rijksuniversiteit van Groningen. Op 2 april 1920 werd hij in Rotterdam geboren. Op jonge leeftijd verzamelde hij reeds schelpen en fossielen en na het gymnasium doorlopen te hebben, studeerde hij geologie in Leiden. Door omstandigheden was hij gedwongen zijn studie in Utrecht te vervolgen en spoedig kreeg hij een baan bij het “Geologisch Onderzoek in Limburg”. Vanaf 1943 moest hij onderduiken maar kon zijn onderzoek naar de geologie van de Maasterrassen voortzetten. Na de oorlog hervatte hij zijn studie in Leiden en promoveerde in 1946. Zijn proefschrift luidde: “Grindonderzoek in Zuid-Limburg”. Hierna was hij in de gelegenheid om enige tijd te werken bij de bekende petroloog en mineraloog Prof. dr Paul Niggli in Zürich. Op 1 april 1947 trad hij in dienst bij het Geologisch Instituut te Groningen als wetenschappelijk ambtenaar. Met voortvarendheid startte hij zijn onderzoek aan het ontstaan van afzettingen in de Waddenzee. Zijn eerste resultaten publiceerde hij in 1950. Ook onderzocht hij het ontstaan van kokkel- en mosselbanken in de Waddenzee, een onderzoek wat ook thans weer aktueel is. In Frankrijk bestudeerde hij de afzettingen in de Baai van Arcachon en in de Rhone delta. In 1954-55 doceerde hij in de Verenigde Staten. Beginjaren 70 deed hij onderzoek naar de ontstaanswijze van het fossielenrijke gesteente van Solnhofen (Duitsland). In 1962 werd dr. Van Straaten benoemd tot buitengewoon hoogleraar in de mariene geologie en petrologie en in 1972, als opvolger van prof. Kuenen, gewoon hoogleraar in Groningen. In 1983 hield daar de geologische opleiding op te bestaan en ging hij met pensioen. Wel zorgde hij daarna dat een deel van de collecties stenen, mineralen en fossielen naar het Natuurmuseum Groningen werd verhuisd. De Solnhofer-kalksteen collectie werd ondergebracht in het Teyler Museum te Haarlem. Zijn eigen schelpenverzameling gaf hij aan het Zoölogisch Museum van de Universiteit van Amsterdam. In totaal heeft hij zo’n 92 wetenschappelijke publicaties geschreven, waarvan 18 op het gebied van de malacologie (zie malacologische bibliografie). Na zijn pensionering wijdde hij zich nagenoeg geheel aan de geologie en malacologie. Als lid van de wetenschappelijke staf van de Stichting Plancius nam hij deel aan o.a. een viertal reizen naar Spitsbergen. Onder vaak zeer slechte weersomstandigheden zag hij kans om met een eenvoudige emmer aan een touw een werkelijk unieke verzameling schelpen van Spitsbergen te verzamelen. Ook van zijn vele andere reizen nam hij schelpen mee. Zo hebben wij materiaal van: Archacon (1948-1949), Bretagne (1948, 1957, 1969, 1975, 1979, 1983), Roscoff (1948, 1957), Bahama’s (1955), Rhone-delta (1955-1956-1957 en 1958), Algerije (1952), Texas (1955), Nova Scotia (1955), Foz (1957-1958), Cap Begancon (1965), Curaçao (1968, 1972), Cartago (1969), Tunesië (1969), Japan (1970), Martinique (1972), Antigua (1972), St. Maarten (1972), Anak Krakatau (1976), Brisbane (1976), Java (1976), Straat Sunda (1976), Bali (1984), Bombay (1984), Moorea (1984), Tahiti (1984), Rode Zee (1987), Egypte (1987). Zeker niet onvermeld mag blijven zijn collectie uit de Adriatische Zee. Zelf publiceerde hij in 1985 over dit (sedimentatie)onderzoek. Echter, heel veel materiaal diende nog verder uitgezocht en bewerkt te worden. Een gigantische klus, waar in eerste instantie de heer en mevrouw Hoenselaar een begin mee maakten en dat later voortgezet en voltooid werd door de heer Van der Linden. Hij determineerde ruim 3000 samples op naam.