Herklots, 1870, zegt over de naar achter sterk verlengde en samengedrukte, „gebekte” vorm van onze kokkel, dat „deze verscheidenheid schijnt te moeten worden toegeschreven aan de grootere hoeveelheid zoetwater, dat zich met het zeewater harer woonplaats vermengt” en noemt de afwijking „brakwater-zandschelp”. Dorsman, 1926, gebruikt de naam brakwaterkokkel en geeft als wetenschappelijke naam Cardium edule L. var. rustica Jeffr.. De wetenschappelijke naam in Herklots luidt: „Cardium rusticum van Chemnitz, niet van Linné”, wat juister is. Vergelijken we nu nog de zes bladzijden lange literatuurlijst van Cardium edule in Bucquoy, Dautzenberg en Dollfus, 1892, dan blijkt spoedig, dat ook in de buitenlandsche literatuur verwarring heerscht over den naam van de naar achter verlengde kokkel. Eén der oorzaken, dat deze naamsverwarring zoo lang heeft standgehouden, ligt in de omstandigheid, dat Bucquoy, Dautzenberg en Dollfus hun „var. ex forma 7, Lamarcki Reeve = C. rusticum Chemnitz” omschreven hebben als een Middellandsche-Zee vorm, zoodat welhaast niemand den moed had, om tegen het gezag van deze beroemde schrijvers in, onze gebekte kokkels te benoemen als var. Lamarcki Reeve. Intusschen hebben Dautzenberg en P. H. Fischer de vergissing van Bucquoy, Dautzenberg en Dollfus gecorrigeerd in 1925, door C. edule var. Lamarcki op te geven voor Marché de Brest, Saint-Marc en Concarneau, zoodat nu onze „brakwaterkokkel” zonder veel risico daar ook onder kon geplaatst worden, als er nog niet een tweede vergissing in het spel was. De verklaring van Herklots over het ontstaan van de „brakwaterkokkel” is namelijk al reeds vele jaren in twijfel getrokken en zeer terecht. Het valt namelijk iederen schelpenzoeker al heel spoedig op, dat op allerlei plaatsen, waar geen inwerking van brakwater is aan te nemen, de verlengde kokkel ook voorkomt. Wie nog wat verder op de zaak ingaat, bemerkt tevens, dat de beschrijvingen van de gebekte hartschelp elkaar niet altijd dekken; soms spreekt men van dunne, dan van dikke schelpen, soms vindt men de tusschenruimten der ribben op de buitenkant opgegeven als smal, soms als breed, zoodat de verwarring groot wordt. Dr. Havinga zegt dan ook in de Zuiderzee-monographie eenvoudig: „De vorm der schelp kan daarbij sterk variëeren”, wat tenminste geen herhaling van vroegere fouten is. Na veel literatuur geraadpleegd te hebben zonder eenig resultaat te bereiken, heb ik getracht de verwarring te boven te komen door het verzamelen en vergelijken van veel materiaal. Met het vergelijken van materiaal ging het mij als E. Fischer-Piette mededeelt in haar voortreffelijke studie der Europeesche en Noord-Afrikaansche Patella ’s. Door de studie van het museum-materiaal komt men er zelden uit, als het een rijkgevariëerde groep betreft. Noodig is de studie van het levende dier in zijn natuurlijke omgeving. Het verzamelen bracht mij echter het juiste inzicht, naar ik vast overtuigd ben. Waar nog nergens een goede uiteenzetting over het geval voorkomt, meende ik goed te doen in ons nieuwe tijdschrift een en ander mee te deelen over mijn waarnemingen in Zeeland.