Op de meeste Zeeuwsche stranden spoelen nu en dan zeer groote, sterk verweerde oesterschelpen aan. Daar Jeffreys en Bucquoy-Dautzenberg-Dollfus en ook Dorsman als grootste afmeting ± 9 cm opgeven, terwijl de Domburgsche exemplaren soms veel grooter zijn, komt men gemakkelijk tot de overtuiging, dat men met fossielen te doen heeft. Bij vergelijking met fossiele boorschelpen blijkt evenwel, dat men in de meeste gevallen een recent exemplaar voor zich heeft, en dat dus onze literatuur over deze oestervorm aanvulling behoeft. Reeds Lamarck kende deze groote oesters en beschouwde ze als een afzonderlijke soort: Ostrea hippopus (1819) en gaf als vindplaats Het Kanaal op. Als bijzonderheid vermeldde hij nog, dat zij minder goed verteerbaar zijn dan Ostrea edulis! Eenige jaren vroeger had Brocchi dergelijke groote oesters in de Middellandsche Zee gevonden en ze Ostrea lamellosa Brocchi genoemd (1814). Hij beschouwde ze dus ook als een afzonderlijke soort. In 1887 hebben Bucquoy, Dautzenberg en Dollfus in hun Mollusques marins du Roussillon vastgesteld, dat de beide „soorten” identiek zijn en dat zij bovendien behooren tot de groep Ostrea edulis Linné. Zij benoemen ze daarom met den hier boven geplaatsten naam.