Sedert er in het jaar 1921 in „de Levende Natuur” een studie is verschenen over onze landslakken van C. Druyvesteyn, waarin de soorten van het geslacht Succinea zijn behandeld, is er bij latere bewerkingen dezer groep geen verandering ingetreden in de inzichten omtrent de verschillende soorten welke voor ons land zijn opgegeven. Het zal onzen leden misschien opgevallen zijn dat op de tenslotte definitief vastgestelde lijst, voor de inventarisatie der Nederlandsche weekdieren, de z.g. hoklijst, onder Succinea, een tot dusverre in ons land gesignaleerde soort, de S. elegans Risso, ontbreekt. Dit weglaten van deze soort is echter met voorbedachten rade gebeurd; ik wil gaarne voor onze leden deze uiterst moeilijke groep nader behandelen, waarbij voor ons land het laatste woord daarom nog niet gesproken is. Druyvesteyn noemt 4 soorten, S. oblonga Drap., S. putris L., S. Pfeifferi Rossm. en S. elegans Risso. De eerste soort is altijd gemakkelijk te herkennen doordat de hoogte der winding ongeveer gelijk is aan die der mondopening, terwijl de embryonale windingen zeer karakteristiek zijn door de puncteering. Bovendien heeft deze slak een andere levenswijze en is dan ook meer aan droog terrein gebonden dan de andere soorten. Een voor ons land nieuwe soort, de S. arenaria Bouch.- Chant. werd indertijd op Voorne door mij ontdekt. Deze soort is goed te onderscheiden van S. oblonga Drap., vooral door breedere en kortere vorm en door de oranjeroode kleur van het huisje. Dit dier leeft speciaal langs de zeekusten in een typische open duinvegetatie die vrij vochtig is en waar vooral kruipwilg (Salix repens) en vleeschkleurige Orchis (Orchis incarnata) voorkomen. Op een excursie, die met biologen uit Leiden in 1937 naar Terschelling gemaakt werd, viel het op, dat op dat eiland, precies dezelfde duinvegetatie als op Voorne voorkwam, vooral in het westelijk deel van het eiland, voorbij het badpaviljoen West Terschelling en in de Kroonpolders. Vooral op het eerste terrein, dat overigens zeer arm is aan soorten, wemelde het echter van Succinea arenaria, die aldaar dan ook rijkelijk werd verzameld, terwijl de heeren Meeuse en Vervoort dezelfde slak ook in flink aantal verzamelden in de meer westelijke Kroonpolders.