Voor onze fauna vinden wij als eenige soort uit het geslacht Cochlicopa, de algemeen voorkomende C. lubrica (Müll.) opgegeven. Deze soort leeft op vochtige plaatsen tusschen gras, onder rottend hout in bosschen; zij is gemakkelijk te herkennen en niet zeer vormenrijk. Nu vinden we in de landen die ons gebied begrenzen, dat er een tweede soort voorkomt, welke door sommigen als een variëteit, door anderen als een aparte ondersoort wordt opgevat van C. lubrica (Müll.). Fransche schrijvers zien er een goede soort in, omdat zij morphologisch zeer sterk afwijkt van de gewone C. lubrica en bovendien een geheel andere levenswijze heeft, doordat zij op zeer droge terreinen, langs en op berghellingen voorkomt. De tweede soort uit het geslacht is reeds lang bekend in de malacologie; we vinden haar reeds genoemd door Hartmann in 1821 als var. pulchella, door Menke in 1830 als var. exigua en door Ziegler in 1830 als Helix lubricella. Deze namen zijn echter zonder eenige beschrijving gegeven (zoogenaamde nomina nuda) en mogen daarom volgens de regels der nomenclatuur niet gebruikt worden. Zij werd door Siemasckho in 1847 als Achatina minima beschreven en afgebeeld doch Stabile had een jaar eerder de slak Columna lubrica var. lubricella Ziegler genoemd. Hieruit kan worden afgeleid, dat onze slak, opgevat als een variëteit, den naam van 1846, zooals Stabile deze gaf, moet dragen. Nemen we deze slak aan als behoorende tot een aparte soort, dan heet deze Cochlicopa minima (Siem.). Germain noemt de soort C. lubricella (Ziegler) Stabile wat m.i. niet juist is omdat Stabile Ziegler’s naam in 1846 slechts als variëteitsnaam overneemt. Als het waar is dat Achatina lubricoides P. et M. van het jaar 1838 volgens Westerlund de hier bedoelde slak is, moet deze naam lubricoides òf als soortsnaam òf als variëteitsnaam gebruikt worden. Deze slak nu is gemakkelijk te herkennen, zij is veel kleiner en steviger (tot 4.5 mm lang) smaller, meer cylindervormig, en daardoor slanker (nauwelijks 2 mm breed), niet zoo buikig, veel lichter van kleur (bruinachtig wit) met een veel smallere meer peervormige mondopening en met een verdikten witgelipten mondrand. In zooveel belangrijke kenmerken morphologisch van de C. lubrica afwijkend, verdient deze slak, ook door hare geheel andere levenswijze als aparte soort te worden aangenomen. Sommige schrijvers beschouwen haar als een product van de slechte omstandigheden van het milieu dat zij bewoont, anderen weer als een apart locaal ras. In elk geval is deze slak gemakkelijk te herkennen en de afbeeldingen in het bekende boek van Ehrmann (plaat 1 fig. 3 en 3a) naast die van C. lubrica zijn overtuigend.