Tusschen het dorp Voorschoten en Leiden bevindt zich langs het jaagpad nabij de uitspanning „Allemansgeest” een smal streepje grond, beplant met wilgen, esschen en eenige elzen, waartusschen in den zomer een wilde kruidenflora opschiet, grootendeels bestaande uit brandnetels. Dit miniatuur-kreupelboschje, of, zoo men wil, deze heg, is in het Oosten begrensd door het jaagpad en den Vliet, terwijl aan de Westzijde tot zoover het oog reikt weilanden zijn gelegen met gedeeltelijk nog een breede sloot tusschen deze en de heg in; beiderzijds natuurlijke grenzen, die maken, dat de op dit terreintje levende populatie van Helix (Cepaea) nemoralis L. aldaar practisch volkomen is geïsoleerd. Noch door den breeden Vliet, noch over de uitgestrekte weilanden en vervolgens door de sloot, noch ook in de lengterichting der „heg” is invasie van deze huisjesslakken te verwachten. Dit isolement bracht mij in 1941 op de gedachte, eens na te gaan, in hoeverre de variabiliteit naar kleur en teekening van de bovenbedoelde slakkensoort gedurende een kleine reeks van jaren constant blijft, dan wel willekeurig jaar na jaar aan veranderingen onderhevig is. Zooals men weet is lang niet iedere populatie in dit opzicht gelijkelijk samengesteld. Zoo herinner ik mij een dijkglooiing op Texel, alwaar de effen geel gekleurde variëteit, die juist elders minder talrijk pleegt te zijn, verreweg overheerschte; op andere plaatsen vindt men daarentegen eene meerdenheid van 5-strepige exemplaren, enz.