In April 1950, korte tijd na de openstelling van de kreeftenvisserij, maakte ik een tochtje met een kreeftenvisser naar Gorishoek in de Oosterschelde tegenover Yerseke. Wij vonden tijdens die tocht o.a. eieren van Inktvissen. Pijlinktvissen zowel als Zeekatten hadden hun eieren vastgehecht aan de van ijzergaas vervaardigde kreeftenkorven. Bij het ophalen en nazien van de korven troffen wij aan twee ervan tussen de zwarte eiertrossen van Sepia officinalis ook enkele trossen aan, die bestonden uit enkel witte eieren. Deze waren van een tint tussen die van melkglas en matglas in, enigszins doorschijnend, zonder echter iets van de inhoud naar buiten te laten doorschemeren. Volgens de schipper komen dergelijke eieren wel eens vaker voor. De Nederlandse literatuur vermeldt echter geen enkel geval.¹) Wel daarentegen A. JULLIEN (1926, C. R. Soc. Biol. Paris, Vol. 94, p. 194—195) en TOMPSETT (1939, L. M. B. C. Memoirs, No. 32, p. 146-147).