Pas in de jaren zestig werd ontdekt dat de vliegenfamilie Sciomyzidae sterk aangepast is aan een diëet van slakken, wat deze insecten meteen ook voor malacologen interessant maakt. Revier & Van der Goot hebben deze familie voor Noordwest-Europa bewerkt en hun resultaten via de KNNV in ccn aantrekkelijke vorm gepresenteerd. Behalve op de faunistiek (56 soorten in Nederland, 77 soorten behandeld), wordt ingegaan op de leefwijze. Het blijkt dat de larven leven van zoetwaterslakken (o.a. Lymnaeidae, Planorbidae, Physidae), zoetwatertweekleppigen (Sphaeriidae en Pisidiidae), mocrasslakken als Succineidae and vertegenwoordigers van een aantal landslakkenfamilies inclusief naaktslakken. Zelfs de volwassen dieren, de vliegen dus, zouden zich voeden met rottend slakkenweefsel; daar is echter nog zeer weinig van bekend. De larven zijn buitengewoon interessant als mogelijke biologische bestrijders van als tussengastheren voor schadelijke parasieten fungerende slakken. De variatie in leefwijze is groot, er zijn larven die in hun gehele (beperkte) leven één slak opeten, er zijn er echter ook die tot meer dan twintig slakken nodig hebben voordat ze zich verpoppen. Hier valt nog veel werk te verrichten; het kweken blijkt overigens tamelijk eenvoudig te zijn en de amateur kan hier belangrijke bijdragen leveren. Van een van de algemeenste soorten in Nederland (en West- en Midden-Europa), Trypetoptera punctulata, is niets van de leefwijze bekend. Welke malacoloog draagt hier eens een steentje bij? Hoezeer deze vliegenfamilie in Nederland verwaarloosd is, wordt wel geïllustreerd door het feit dat het zestig jaar geleden is, dat er iets over gepubliceerd is (onderdeel van de naamlijst van De Meijere, 1939). De keurige uitvoering van dit uitermate boeiende boekje laat weinig ruimte voor kritiek. De manier om de vindplaatsen aan tijdperken (voor 1900, 1900-1949, 1950-1982) te relateren is misschien wat ongewoon. Wat er over weekdieren gezegd wordt, is allemaal verantwoord; de auteurs danken de molluskenafdeling van het museum te Amsterdam voor hun medewerking. Op p. 41 is een “sluitschelp” vermeld, hoewel dit strict genomen niet fout is, is een benaming als ‘sluitklep’ of ‘sluitdeurtje’ wel meer gebruikelijk. In het register op pp. 63-64 worden de tweekleppigen aangeduid als “schelpdier”, een in het Nederlands wellicht eveneens ongebruikelijke term voor ‘tweekleppige’ of ‘mosselachtige’. Jammer dat de auteurs een oude druk van het landslakkenboekje van Gittenberger, Backhuys & Ripken (1970) opgeven bij de literatuur, waarbij trouwens Kerney & Cameron’s gids en literatuur over zoetwatermollusken ontbreken. Vrijwel tegelijkertijd is verschenen J.-C. Vala, 1989, Diptères Sciomyzidae euro-mediterranéens. Faune de France 72, Parijs. Dit boek zou zeker naast dat van Revier & Van der Goot geraadpleegd dienen te worden.