Over het algemeen neemt men als grens van de diepzee aan een diepte van 400 m; dit is n.l. zo diep dat het licht geen physiologische werking meer kan uitoefenen, wat dus inhoudt, dat plantenleven onmogelijk is. De waterdruk neemt met de diepte sterk toe en bedraagt bijvoorbeeld bij de Tonga-eilanden op een diepte van 9750 m, 962 atmosfeer = 731 m kwikdruk. Men dacht daarom vroeger, dat er geen leven in de diepzee mogelijk zou zijn. Het is echter zo, dat de weefsels van de dieren daar vloeistoffen bevatten, waarin de druk gelijk is aan die van het omringende milieu, De temperatuur neemt sterk af en ligt soms zelfs beneden 0° C; bijv. op 500 ms 7.5°, 1000 ms 4.0°, 2000 m; 2.3°, 4000 ms 1.8° C. Hierop is een aantal uitzonderingen bekend, o.a. de Middellandse Zee en de Soeloezee (in de Indische archipel) , die op grote diepten nog vrij hoge' temperaturen vertonen; de oorzaken hiervan kunnen van zeer verschillende aard zijn. Het milieu in de diepzee vertoont een enorm verschil met brandings- en getijdenzone' s omdat er geen of zeer weinig stroming is. Bovendien is er een sterke sedimentering, waardoor de bodem bijna overal week is, zij het dan soms met een harde onderlaag. Het zoutgehalte wijkt Weinig af van dat aan de oppervlakte van de zee, het zuurstofgehalte is echter geringer, terwijl koolzuur rijkelijk aanwezig is. Deze laatste verbinding wordt immers wel veel geproduceerd, doch er zijn geen planten, die het op kunnen nemen. Een aantal samenhangende factoren (temperatuur, druk, koolzuur- en kalkgehalte) maken het de weekdieren moeilijk de nodige kalk uit het zeewater neer te slaan; wellicht is dit een van de oorzaken dat er veel dunschaligheid in de diepzee optreedt. Een laatste feit, dat de diepzee tot een onaangenaam milieu maakt, is de voedselarmoede. Behalve de ter plaatse levende fauna bestaat het enige voedsel uit de van boven neerdalende regen van lijken van grote en kleine (planktoni) organismen» Door de grote afstand echter vanwege de diepte gaat onderweg al veel verloren. Het voedsel is dus al voor een deel omgezet voor het de bodem bereikt, hetgeen dus de verklaring is voor het feit, dat de bodem grotendeels bedekt is met anorganisch slib. Als voorbeeld diene de dichtheid van planktonorganismen op een diepte van 50 m, n.1. 3000-100,000 per liter, en op meer dan 2000 m, 10-100 per liter, Al met al dus een milieu dat weinig gunstige levensvoorwaarden biedt.