Toen ik in de zomer 1963 per auto onderweg was van Genève naar Parijs kreeg ik halverwege de ingeving een bezoekje te brengen aan Abbé Puisségur, die ik op het malacologencongres van 1962 in Londen had leren kennen. De abbé, die docent is aan een seminarie in het kleine stadje Flavigny (Côte d’Or), houdt zich in zijn vrije tijd vooral bezig met het onderzoek van de kwartaire fossiele mollusken uit de omgeving van zijn woonplaats. Hij heeft hierover belangwekkende dingen gepubliceerd en bezit een fraaie verzameling, waarvan de originele, doelmatige wijze van opberging in het oog valt. In zijn weldadig stille werkkamer, die een verrassend heerlijk uitzicht biedt over het wijde landschap van groene valleien en uitgestrekte bossen, hebben wij uren gepraat en veel plannen gesmeed. Den van die plannen houdt verband met de activiteit van de fossielenjagers in onze vereniging. De heer Puisségur vroeg namelijk: kunnen die actieve Hollanders nu niet eens voor een meerdaagse excursie naar Plavigny komen ? zij kunnen kosteloos in het seminarie overnachten en er tegen een kleine vergoeding hun maaltijden krijgen. In de omgeving van Plavigny zijn talrijke fossielhoudende groeven, waarin de abbé die graag als gids wil optreden, goed thuis is. Ik heb geen moment geaarzeld deze sublieme gedachte in haar vlucht te vangen. Dat het bepaald geen vluchtige gedachte was, bewijst wel het feit, dat de heer Puisségur er een paar maanden na mijn bezoek nog eens op aandrong ""die Hollanders toch vooral warm te laten lopen voor dit plan"". Vandaar dit stukje in het C.B. V/ie in beginsel belang stelt in deelneming aan een meerdaagse excursie naar Plavigny in de zomer van 1964, stelle zich zo spoedig mogelijk met mij in verbinding.