’Met groot genoegen herinner ik mij nog altijd de eerste bladzijden uit ons Leerboek voor Vaderlandse Geschiedenis, dat wij zestig jaar geleden gebruikten op de Franse Schoot van mijnheer Van der Velden in Woerden. Dat was een beschrijving van hoe ons land er uitzag vóór de komst der Romeinen: allemaal rivieren en overstromingen en bossen, moerassen en plassen, een land, om lief te hebben en dat wij terugvonden in de wildernissen achter Zegveld, waar wij rondpunterden in vaartuigen van allerlei graad van wrakheid, vaak minder veilig dan de uitgeholde boomstammen van onze vrienden, de Batavieren.’ Dat schreef Jacobus Pieter Thysse in 1937, achtenvijftig jaar geleden, in het Verkade-album ’Waar wij wonen’. En zoals de huidige generatie zestig- en zeventigjarigen met open oog voor natuur en landschap in dit land, met weemoed zullen terugdenken aan het Nederland van hun jeugd, zo kan het bijna niet anders dat in 1937, tegen het einde van zijn leven, ook Thysse wel eens gedacht moet hebben ’waar moet het heen met de natuur en het landschap van Nederland?’ Want tussen 1865 en 1945, de tachtig jaar van Thysse’s leven, ging er ook veel mis met de Nederlandse natuur. Hoewel waarschijnlijk niet zo veel als na 1945. Bijna dagelijks valt bij de huidige generatie natuurliefhebbers en natuuronderzoekers de verzuchting te beluisteren ’in de tijd van Thysse...’. En dan volgt een vergelijkende beschrijving tussen de rijke natuur zoals Thysse die ons uit de doeken doet via zijn talloze boeken of artikelen, en de armoedige wegkwijnende restanten natuur waarmee wij het in Nederland anno 1995 moeten doen. Door al die publikaties werd Thysse’s tijd een referentieperiode. Waarbij wellicht wel eens wordt vergeten dat natuur en landschap uit Thysse’s tijd al weinig meer van doen hadden met het Nederland zoals het er uit moet hebben gezien aan het begin van onze jaartelling. Thysse’s tijd was de tijd van het oude Nederlandse cultuurlandschap. Dat landschap moet rond 1850 op zijn fraaist zijn geweest. Met een flora en fauna die toen op zijn rijkst en gevarieerds! was. Vóór Thysse’s geboorte begon reeds de achteruitgang: toenemende internationale concurrentie noopte de boeren hun produktiemiddelen te verbeteren, waarbij de technische vooruitgang de boer de middelen gaf zijn wil op te leggen aan de natuurlijke gesteldheid van ons landschap. Tot circa 1900 verliep de ontwikkeling langzaam. Thysse, 35 jaar oud, kon toen in Nederland op excursie gaan in landschappen waarvan wij nu slechts dromen. Maar daarna kwam de ontluistering in een stroomversnelling. In 1924 werd de ruilverkavelingswet van kracht en daarmee werd vrij baan gegeven voor de massale afbraak van landschap en natuur in dit land. De tweede acceleratie naar het einde van het oude en rijke Nederlandse cultuurlandschap heeft Thysse niet meegemaakt. Dat was de oprichting van de EEG in de jaren vijftig. Deze leidde tot een fabrieksmatige aanpak van landbouw en veeteelt, waarin voor natuur geen ruimte is. Wij kunnen ons afvragen of Thysse met zijn blijmoedige en optimistische karakter, indien hij anno 1992 nog eens in de natuur van ons land zou kunnen rondkijken, zijn devies ’onbekommerd’ overeind zou houden. Hoe dan ook, Thysse was zich er van bewust dat er een Nederland vóór hem was geweest met een landschap en natuur waarvan hij in zijn jeugd de relicten aantrof achter Zegveld, bij Woerden. Dus óók Thysse moest het al doen met restanten.