In dit tweede deel zal worden nagegaan, waarom de toestand van het overstaande (niet-gemaaide) Riet in het uiterwaardengebied van de Linge niet meer bruikbaar is voor Woudaapje, Roerdomp, Snor, Rietzanger en Grote Karekiet, in verband met hun gedragingen die gericht zijn op de voortplanting. Gebleken is immers, dat in het Lingegebied (zonder broedvogels): 1) het Oeverriet korter en dunner 2) de weerstand van oeverriet bij het ombuigen daardoor minder 3) het aantal rietstengels per oppervlakte-eenheid van rietland aanmerkelijk kleiner (24%) 4) de procentuele doorzichtigheid van de eerste etage van Oeverriet lager 5) de waterdiepte van zowel Oeverriet als rietland geringer is, dan van het overstaand Riet in Oeverriet ’met broedvogels’ en rietland ’met broedvogels’ (zie eerste deel: Mogelijke ruimtelijke veranderingen in rietvegetaties die als broedhabitat fungeerden.