In het voorjaar van 1998 viel het mij op dat er die lente meer Merels om een plaatsje leken te vechten dan om dezelfde tijd in het jaar daarvoor. Zou het door de voorafgaande zachte winter komen dat er eenvoudig meer Merels waren overgebleven? Het leek allerminst onwaarschijnlijk. In onze groene wijk ritselde het letterlijk van de merelmannetjes die elkaar toen al wekenlang het bezit van de tuinen betwistten. Begin april sloven de veren in het rond, vanaf midden mei bleef het meestal bij wat halfzacht gedreig. Daarna werden er vaak twee mannetjes op hetzelfde gazon of op dezelfde boomtak gezien. Hier was de strijd geëindigd in een patstelling. Het territorium werd noodgedwongen gedeeld of gedeeltelijk afgestaan. Er leek genoeg voedsel te zijn: veel en grote Regenwormen (eveneens dankzij de zachte winter en het aanvankelijk natte voorjaar). De vrouwtjes bouwden intussen nest na nest, maar behaalden vooralsnog bitter weinig broedsucces. Wij zagen hoe twee vrouwtjes in enkele weken tijds in totaal vijf nesten bouwden (een heel nest is in twee dagen klaar!). In drie daarvan hebben een of meer eieren gelegen, maar met Eksters, Gaaien en katten in de buurt en de merelmannetjes die het te druk hadden met elkaar bevechten, werd het steeds niks. Op het vierde legsel werd pas eind mei gebroed. Als het zo nog even zou doorgaan, dan zouden er dit broedseizoen maar weinig jonge Merels worden grootgebracht, verwachtte ik. Door onze verhuizing direct daarna heb ik mijn voorspelling ter plaatse niet met waarnemingen kunnen staven. In het geval van ‘Merels in stadsrandgebied’ zal het mechanisme dat een verminderd broedsucces laat volgen op een gunstige winter(-overleving) en dat opgaat voor vogelsoorten die in hun favoriete leefomgeving de maximaal haalbare broedvogeldichtheid benaderen, echter zeker werkzaam zijn.