Er is geen twijfel aan, of vele der mythische verhalen, die het begin uitmaken van elke volksgeschiedenis, zijn als ’t ware incrustatien, die zich hebben vastgezet om een kern, zij het dan ook een zeer kleine kern, van waarheid. Van eene gebeurtenis, die in lang vervlogen eeuwen den tijdgenoot trof, ging bij overlevering het verhaal van mond tot mond tot latere geslachten over, maar telkens gewijzigd en vermeerderd door de persoonlijke opvatting van iederen verhaler en door de sieraden, die hij, om meer aandacht en belangstelling te wekken, bij zijn verhaal meende te moeten voegen. En zoo vormde zich eene mythe, die vroeger of later een vasteren vorm aannam, toen men gewoon werd de daden en lotgevallen der vaderen in gebonden stijl voortedragen. Maar zoo berusten waarschijnlijk ook vele sagen omtrent fabelachtige dieren op werkelijke waarnemingen, al is het ook dat men er de kleine kern van waarheid niet meer in kan ontdekken. Oppervlakkige, reeds van meet af aan bevooroordeelde, te weinig kalme en daardoor bedriegelijke waarneming, of wel verkeerde opvatting en duiding van op zich zelf vertrouwbare berichten, kunnen het geloof aan zulke fabelachtige wezens het aanzijn hebben geschonken. Wanneer HERODOTUS verhaalt te hebben vernomen, maar niet te kunnen gelooven, dat ten noordoosten van de Zwarte zee niet alleen menschen met kale hoofden woonden, maar verderop anderen, die bokspooten hadden, dan is het lang niet onwaarschijnlijk dat met de eersten bedoeld zijn zekere stammen, die nog heden hun hoofd kaal scheren, en met de anderen de Ostjaken, die hunne beenen met geitenvellen bekleeden, — te minder onwaarschijnlijk, naarmate andere berichten, door den “Vader der geschiedenis” over die streken medegedeeld, nog heden ten dage blijken alleszins juist te zijn. Onder allerlei sagen van fabelachtige dieren is die van de Sirenen of Zeemeerminnen algemeen bekend. Hoe men gekomen is tot het geloof aan die wezens, is onzeker; zeker evenwel is het dat die sage niet is ontstaan doordien zeelieden soms de zich uit het water verheffende Zeekoe (Manatus) of Doejong (Halicore, dat is Zeemeisje) voor eene vrouw met een vischstaart aanzagen, gelijk ik ergens gelezen heb. Want dan zou die sage eerst na de ontdekking van Amerika of na het bevaren der Moluksche zee door Europeesche zeevaarders hebben kunnen ontstaan, — en zij is zeer veel ouder. Ook kan dat geloof geen grond hebben in eene herinnering aan de Nereiden, de bevallige omgeving van den wagen des zeegods POSEIDON , — want de Ouden kenden Sirenen behalve de Nereiden. Wel kan daarentegen de zucht om den oceaan te bevolken met dergelijke wezens als op het land wonen, tot het ontstaan van de meerminnen-sage het hare hebben toegebracht; ik herinner mij in mijne jeugd meermalen, — natuurlijk niet door natuurkenners, — te hebben hooren verzekeren dat van alle diertypen, die op het droge leven, in de zee equivalenten worden aangetroffen. Zoo zijn er immers zeepaarden, zeekoeien, zeehonden, zeeleeuwen en wat niet al meer! En waarom dan ook geen zeemenschen?