Het zomert tegen wil en dank. Geen koufronten, depressies en regenbuien kunnen dat tegenhouden. Op de voerplank bedelt een nieuwe generatie om lekkere hapjes, die nu merendeels uit de overvloed van de krenteboom worden geplukt. Overigens is deze generatie niet geboren in onze tuin, hoewel daar toch drie prima model-nestkastjes hangen en er ook struweel genoeg is om nestjes in te verstoppen. Waarom willen daar nou geen vogels in broeden? Behalve dan de merels en de duiven, maar die broeden overal als het moet. Het is en blijft me een raadsel, In één van de drie kastjes is weliswaar drie maal een mezenbroedsel grootgebracht, maar dat is in de vijftien jaar dat het ding daar hangt nou niet iets om over naar huis te schrijven. In datzelfde kastje heeft zich ook eens een drama afgespeeld. Dat was op een winterse namiddag, nog niet zo heel lang geleden. Het schemerde al, en plotseling brak er een hevig tumult los in het inwendige van dat bewuste kastje. Het was een duidelijk geval. Daar vochten twee slaapgrage vogels op leven en dood om de voorrang. Omdat wij kozen voor het leven, klom een nog thuiszijnde vliegvlugge zoon tegen de muur op en haalde het kastje naar beneden. En ja hoor, bij het openen van het dakdeksel flitsten er twee zwartkoppige rakkers weg in het schemerdonker. Nu hadden ze geen van beiden wat. Net mensen.