Hoewel we op het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie wel het één en ander gewend zijn, is het aanspoelen van een grote walvis een gebeurtenis waarbij we toch even moeten slikken. Op 1 april 1990 meldde een Duits zeiljacht aan de Brandaris, de centrale meldpost van de kustwacht in de noordelijke regio, dat er vlakbij Terschelling een dode walvis of iets dergelijks in zee dreef. De datum was natuurlijk slecht gekozen en de melding werd aanvankelijk terzijde gelegd. Maar de volgende dag werd het museum opgebeld door de Rijkspolitie te Water in Harlingen met de vraag wat ze aan moesten met een grote walvis die ze op sleeptouw hadden genomen. Daarmee begon een week waarin we andere bezigheden even konden vergeten. De eerste vraag was natuurlijk: ”waar zitten jullie en wat is het voor een beest?” Het determineren van een walvis via de telefoon is niet eenvoudig, vooral niet als de waarnemers niet weten op welke kenmerken ze moeten letten. Wel was duidelijk dat het om een tandwalvis ging: gezien de geschatte grootte kon het een potvis of misschien een orka zijn. Het dier was opgepikt in het Boomkensdiep voor de westpunt van Terschelling, waar het was ontdekt door Hessel Wiegman, de ’opperstrandjutter’ van het eiland. Ons verzoek om het karkas naar Harlingen te slepen kon niet worden ingewilligd: de politieboot was daarvoor te klein en moest bovendien op zoek naar geloosde olie. Er bleef niets anders over dan het beest aan de grond te zetten op de zuidpunt van de Noordvaarder, de grote zandplaat aan de westkant van Terschelling. Al gauw bleek het te gaan om een potvis Physeter macrocephalus van ruim 15 meter lang.